Italië, 1920: de revolutie hangt in de lucht. Door heel het land hebben arbeiders fabrieken bezet, vlaggen met hamer en sikkel wapperen boven de poorten en bij de ingang houden ‘rode gardes’ de wacht. Sinds het eind van de Eerste Wereldoorlog verkeert de Italiaanse economie in zwaar weer en de stijgende inflatie, karige lonen en de hoge werkloosheid vormen vruchtbare grond voor de Partito Socialista Italiano (psi): in een paar jaar tijd groeit het ledental van 50.000 naar ruim 250.000. Op het hoogtepunt van de biennio rosso (‘rode jaren’) organiseren de vakbonden aan de lopende band massastakingen, zowel in industriegebieden als op het platteland.

In Turijn, waar de werknemers van Fiat het heft in eigen handen hebben genomen, volgt de 29-jarige Antonio Gramsci de ontwikkelingen op de voet. Hij is op dat moment een relatief onbekende functionaris van de socialistische partij en hoofdredacteur van L’Ordine Nuovo, een tijdschrift dat volledig gewijd is aan het vraagstuk van de fabrieksraden en arbeiderszelfbestuur. Net als de sovjets in Rusland kunnen deze raden de bouwblokken vormen van een socialistische maatschappij, gelooft Gramsci. Zijn opvattingen vallen in de smaak bij Lenin, die drie jaar eerder een revolutie ontketende in Rusland en Gramsci heeft goede hoop dat zijn land spoedig het voorbeeld zal volgen.

‘In september 1920 had de Italiaanse arbeidersklasse in de praktijk de controle over de staat, de samenleving, de fabrieken en bedrijven’, zal Leon Trotski later terugblikken. De definitieve overwinning ligt voor het grijpen, het enige wat ontbreekt is het doorslaggevende zetje van de socialistische partij. Maar ondanks spierballentaal over de ‘beslissende strijd’ weigert de psi over te gaan tot de gewapende opstand. De reformisten in hun gelederen willen liever hun parlementaire positie verstevigen om zo stapsgewijze hervormingen af te dwingen. Tot frustratie van Gramsci. Want als de socialisten dit revolutionaire moment niet benutten, dan volgt onvermijdelijk een ‘verschrikkelijke reactie van de heersende klasse’, voorspelt hij. Het blijken profetische woorden: de arbeidersopstand bloedt dood en twee jaar later is Benito Mussolini aan de macht.

Wat Gramsci destijds onmogelijk kon bevroeden is dat over twee jaar, in 2020, zijn revolutie ‘volledig verwezenlijkt’ zal zijn. Dat is althans de opmerkelijke voorspelling die de Leidse hoogleraar Paul Cliteur doet in de onlangs verschenen bundel Cultuurmarxisme. Niet dat we straks leven in een socialistische heilstaat, waar de arbeiders het voor het zeggen hebben. Nee, de wereld die de hedendaagse gramscianen voor ogen hebben heeft volgens Cliteur meer weg van een regelrechte nachtmerrie. Geen dictatuur van het proletariaat, maar een dictatuur van de politieke correctheid, waarin de democratie een lege huls is, academische vrijheid de nek om is gedraaid en kritische geluiden de kop in zijn gedrukt.

Als we de bestrijders van dit cultuurmarxistische gevaar mogen geloven is Antonio Gramsci het brein achter deze sluimerende coup. Hij zou degene zijn die de klassenstrijd inruilde voor de cultuuroorlog, die ideologie belangrijker achtte dan de economie en zo linkse rebellen inspireerde tot een ‘lange mars door de instituties’. Die mars is inmiddels zo goed als voltooid, claimt Cliteur, want zonder dat we er erg in hebben zijn de universiteiten, kranten en de publieke omroep in handen gevallen van Gramsci’s discipelen. Instemmend citeert hij de alt-right provocateur Milo Yiannopoulos: ‘Als je je afvraagt waarom je gedwongen wordt om diversiteitscursussen of colleges genderstudies te volgen aan de universiteit, of waarom al je professoren een hekel lijken te hebben aan de westerse cultuur – het is de schuld van Gramsci.’

Het is op z’n zachtst gezegd nogal wonderlijk om te zien hoe de man die een eeuw geleden artikelen schreef over het revolutionaire potentieel van de arbeidersbeweging nu wordt afgeschilderd als een kwade genius die heimelijk uit was op de ondergang van de westerse beschaving. Dat ze een bordkartonnen karikatuur maken van een complex denker, gebaseerd op een simplistische of ronduit malicieuze lezing van zijn teksten, deert de zelfverklaarde ontmaskeraars van het cultuurmarxistische complot niet. Betweterig gezeur van ‘de intellectueeltjes onder ons’, vindt Cliteur dat.

Nu is Gramsci altijd al iemand geweest die ‘vaker wordt geciteerd dan echt bestudeerd’, zoals Michel Foucault eens schreef. Hij heeft pakkende oneliners die niet misstaan als levensmotto (‘Pessimisme van het intellect, optimisme van de wil’). En de verleiding ligt op de loer om zijn gedachtegoed terug te brengen tot een paar handzame kernbegrippen, waarvan het belangrijkste ongetwijfeld ‘hegemonie’ is: het idee dat macht – de heerschappij van één groep over andere, ondergeschikte groepen – berust op zowel dwang als instemming. Ideologische overtuigingskracht, wist Gramsci, is minstens zo belangrijk als brute slagkracht. Dat inzicht maakt hem tot vaste prik in allerlei curricula, van filosofie tot internationale betrekkingen en van geschiedenis tot – ongetwijfeld – genderstudies. Hele collegezalen vormen zo een beeld van zijn denken, vaak zonder ooit een tekst van hem gelezen te hebben.

De studenten die zich wel in zijn gedachtegoed willen verdiepen, wacht een forse kluif. Gramsci’s belangrijkste intellectuele wapenfeit is een omvangrijke verzameling van aantekeningen en essays die hij schreef in zijn cel, waarin de fascisten hem hadden opgesloten. Deze Quaderni del carcere (Gevangenisgeschriften) zijn minder toegankelijk dan zijn populaire citaten doen vermoeden, maar wie doorleest merkt al gauw waarom deze eigenzinnige marxist nog steeds zo’n aantrekkingskracht uitoefent. Hij was een denker die bij het bestuderen van de grote vraagstukken van zijn tijd tot tijdloze inzichten kwam. ‘Ik claim niet dat Gramsci de oplossingen biedt voor hedendaagse problemen’, schreef de Britse socioloog Stuart Hall. ‘Maar ik geloof wel dat we over onze problemen moeten nadenken op een “gramsciaanse” manier.’

Antonio Gramsci wordt in 1891 geboren in Ales, een dorpje in de binnenlanden van Sardinië. Het gezin met zeven kinderen heeft het al niet breed, maar vervalt pas echt in bittere armoede als vader Francesco in 1897 in de gevangenis belandt. Formeel gaat het om een fraudezaak, maar de echte reden is waarschijnlijk dat Francesco bij de lokale verkiezingen de verkeerde (want: verliezende) kandidaat had gesteund. Antonio is van jongs af aan een zorgenkindje. Hij kampt met allerlei kwaaltjes en als hij drie is begint er een bochel te groeien op zijn rug. Zijn ouders proberen van alles – ze hangen de kleuter zelfs in een korset aan het plafond – maar zijn rug trekt krommer, terwijl zijn groei in de lengte stokt. Hij zal niet groter worden dan één meter vijftig.

‘Als je je afvraagt waarom al je professoren een hekel lijken te hebben aan de westerse cultuur – het is de schuld van Gramsci’

‘Antonio’s gebrek heeft natuurlijk ook invloed gehad op zijn karaktervorming’, vertelt zijn zus in de biografie van Giuseppe Fiori. Hij is een zwaarmoedig kind dat liever binnen aan zijn huiswerk zit dan buiten met vriendjes speelt. Hoewel hij de lagere school afsluit met een cijferlijst vol tienen is er geen geld om hem verder te laten studeren. Op zijn elfde moet hij zelf een steentje bijdragen en begint te werken op het kadaster, waar hij van vroeg tot laat met loodzware dozen sjouwt. In de avonduren studeert hij op eigen houtje Latijn. Om geld te besparen verzamelen zijn zusjes restjes kaarsvet, waarvan ze kleine kaarsjes kneden, zodat hun broertje kan blijven lezen.

De Gramsci’s zijn een arm gezin in een arme regio. Veel Sardijnen hebben, niet geheel ten onrechte, het gevoel dat ze worden verwaarloosd door de centrale regering op het vasteland. De frustratie vindt een uitlaatklep in het ‘sardismo’, de onafhankelijkheidsbeweging waartoe ook de jonge Antonio zich aangetrokken voelt. ‘Italië is in die tijd een microkosmos van het wereldkapitalisme’, schrijft de Britse historicus Eric Hobsbawm, dus toevallig is het niet dat het land een van de belangrijkste marxisten van de twintigste eeuw zou voortbrengen. Gramsci had de gevolgen van uitbuiting aan den lijve ondervonden.

Met behulp van een beurs kan hij uiteindelijk toch gaan studeren aan de universiteit van Turijn, al is de maandelijkse toelage onvoldoende om rond te komen. Soms eet hij één schamele maaltijd per dag of durft hij de deur niet uit omdat hij geen fatsoenlijke kleren heeft. Maar zijn leergierigheid lijdt er niet onder. Als hij wordt voorgesteld aan zijn leraar theoretische filosofie krijgt deze naar verluidt de volgende instructie mee: ‘Breng hem de hele filosofie bij, hij is het waard. Je zult zien dat hij vroeg of laat iemand van betekenis wordt. Hij wil meer inzicht krijgen in de marxistische filosofie.’

Die interesse was aangewakkerd door zijn oudere broer, die hem af en toe socialistische krantjes toestuurde. Maar de vlam ontbrandt pas echt in de zomer van 1913. Tijdens een vakantiebezoek aan Sardinië ziet Gramsci hoe tijdens de plaatselijke verkiezingen, de eerste waarin ook analfabeten mogen stemmen, een aantal socialistische kandidaten een zetel verovert, ondanks tegenwerking van de gevestigde orde. Het is een doorslaggevend moment in zijn politieke bewustwording. Hij realiseert zich dat onafhankelijkheid geen soelaas zal bieden voor Sardinië, zolang er niets verandert aan het economische systeem. Eenmaal terug in Turijn knoopt hij betrekkingen aan met de jonge socialisten en begint te schrijven voor marxistische bladen. Met zijn scherpe en zorgvuldig opgebouwde betogen hoopt hij een politiek bewustzijn te creëren onder de arbeidersklasse, want, zo schrijft hij, ‘aan iedere revolutie is een periode van intense kritische arbeid en culturele penetratie voorafgegaan’.

Hierin schuilt direct ook het baanbrekende van zijn denken: als een van de eerste communisten durft hij korte metten te maken met het dogmatische marxisme dat enkel oog heeft voor de economische verhoudingen. Volgens die logica zal het kapitalisme automatisch ten onder gaan aan zijn eigen contradicties en is de klassenloze samenleving slechts een kwestie van tijd. Het blinde geloof dat het uiteindelijk allemaal goed komt, werkt apathie in de hand, merkte Gramsci. Voor de massa is het een zoethoudertje en voor intellectuelen een ‘oorzaak van passiviteit en stompzinnige zelfgenoegzaamheid’. Karl Marx noemde religie ‘opium van het volk’, maar eigenlijk is de deterministisch-marxistische heilsleer niet veel anders, concludeert Gramsci. En hij ziet Marx niet als een messias.

Bovendien had Lenin de gebreken van diens leerstellingen blootgelegd. Volgens het schema van Marx en Engels was een feodale samenleving als de Russische nog lang niet rijp voor het socialisme. ‘De revolutie van de bolsjewieken is ook een revolutie tegen Het kapitaal van Karl Marx’, schrijft Gramsci. ‘De daden van de bolsjewieken en hun overwinning hebben aangetoond dat de wetten van het historisch materialisme niet zulke “ijzeren wetten” zijn als men zou kunnen denken.’ De economie is niet de alles verklarende factor. Dus richt Gramsci zich niet alleen op productieverhoudingen, maar ook op machtsverhoudingen. Niet voor niets staat hij bekend als de ‘theoreticus van de bovenbouw’. Hij schreef theaterrecensies, dacht na over de invloed van cultuur en onderwijs op de overtuigingen van de massa en een halve eeuw voordat Jesse Klaver geboren werd leverde hij al kritiek op het reductionistische ‘economisme’.

Maakt hem dat tot een cultuurmarxist? Gramsci zelf zou ongetwijfeld bezwaar hebben aangetekend. Voor een communist had hij inderdaad bovengemiddeld veel aandacht voor ‘cultuur’ (in de breedste zin van het woord), maar dat betekent niet dat hij het marxisme als economisch project had opgegeven, zoals sommige bestrijders van het cultuurmarxistische spook het doen voorkomen. Ja, hij had oog voor andere onderdrukte groepen, maar hij heeft de arbeiders nooit de rug toegekeerd. Gramsci meende dat een succesvolle revolutie in het Westen, anders dan in Rusland, geleidelijk moest verlopen en een ideologische strijd vergde, maar het einddoel van die revolutie was een socialistische economie en maatschappij – niet een stel politiek correcte infiltranten op het institutionele pluche.

Op 21 januari 1921, een dag voor zijn dertigste verjaardag, richt Gramsci samen met Amadeo Bordiga de Partito Comunista Italiano (pci) op. Na lang intern getouwtrek splitsen de communisten zich af van de ‘gematigde’ socialisten die niet zo’n haast hebben met het omver werpen van het kapitalisme. L’Ordine Nuovo wordt het partijblad. Waar Bordiga zich ontpopt tot een charismatisch leider die de menigte kan begeesteren, manifesteert Gramsci zich als de intellectuele kracht op de achtergrond. Een rol die hij vanaf 1922 vervult vanuit Moskou, waar hij afgevaardigde wordt bij het Centraal Comité van de bolsjewieken. Een professioneel succes wordt het niet: geteisterd door een zware depressie en lichamelijke klachten belandt hij vrijwel onmiddellijk in een sanatorium. Daar ontmoet hij Julia Schucht: de eerste en enige vrouw op wie hij ooit verliefd raakte en met wie hij twee zoons krijgt. ‘Kun je van een collectief houden als je nog nooit van een individu hebt gehouden?’ schrijft hij haar later in een brief.

Als Gramsci twee jaar later terugkeert naar Italië treft hij een diep verdeelde partij. De fascisten zijn inmiddels aan de macht en terwijl hij veilig in het buitenland zat, werden zijn strijdmakkers in Turijn opgejaagd en vermoord. Op 16 mei 1925 maakt Gramsci zijn debuut in het Italiaanse parlement. Voor het eerst kruist hij rechtstreeks de degens met Il Duce, die beseft dat hij een geduchte tegenstander tegenover zich heeft. ‘Deze gebochelde Sardijn is in het bezit van een uitstekend stel hersens’, wist hij. Zowel qua politieke opvattingen als qua stijl zijn de twee volstrekte tegenpolen: waar Mussolini op luid volume fulmineert tegen het communistische gevaar, houdt Gramsci met een bedeesde stem een doortimmerd betoog over het klassenkarakter van het fascisme.

Met pijn in het hart moet hij toezien hoe de fascisten verschillende groepen tegen elkaar uitspelen: de noordelijke arbeiders zien de zuidelijke boeren als achterlijke en inferieure schepsels en andersom kijken de zuiderlingen vol haat en afgunst naar de arrogante noorderlingen. Terwijl beide partijen slachtoffer zijn van dezelfde vijand: een wreed kapitalisme dat in stand wordt gehouden door een wreed regime. Anders dan veel rechtlijnige marxisten is Gramsci wars van sektarisch denken: alleen als de boeren, arbeiders en progressieve katholieken hun krachten bundelen kunnen ze serieus tegenwicht bieden, meent hij. Dat vraagt om een verbond dat de klassenlijnen overstijgt.

De intellectueel moet volgens Gramsci met zijn poten in de modder staan: hij is een bouwer, een organisator

Aan die inclusieve houding zouden de linkse politici van vandaag een voorbeeld moeten nemen, betoogt de Belgische politicoloog Chantal Mouffe in For a Left Populism, een pamflettistisch boekje dat deze zomer verscheen. Helemaal nu we leven in wat Gramsci ‘de tijd van de monsters’ noemde: een crisisperiode waarin de oude wereld stervende is, maar de nieuwe wereld nog geboren moet worden. Want sinds de financiële crisis vertoont de neoliberale hegemonie scheuren. Na jaren van ‘post-politiek’ waarin de ideologische tegenstellingen verdwenen leken, zien we nu de terugkeer van Politiek met een hoofdletter ‘P’. ‘Een populistisch moment’, noemt Mouffe het en vooralsnog lijken vooral de rechtse populisten te profiteren. Als links een overtuigend alternatief wil bieden, moeten de arbeiders, feministen, de groene en de antiracisme-activisten de handen ineenslaan.

Gramsci is daarbij een ‘onmisbare gids’, schrijft Mouffe. Hij leert hoe je ‘een volk moet construeren’: niet door te verzanden in theoretische verhandelingen, maar door concrete zorgen te adresseren en tegenstanders aan te wijzen. Dat is de strategie die linkse protestpartijen als Podemos en Syriza in de praktijk proberen te brengen, wanneer ze zich in felle bewoordingen afzetten tegen het Brusselse bezuinigingsbeleid. En ook Bernie Sanders en Jeremy Corbyn volgen een gramsciaans script als ze tekeergaan tegen het establishment en het grootkapitaal. Net als Gramsci destijds willen zij een ‘historisch blok’ smeden tussen verschillende onderdrukte groepen, een alliantie waarin de arbeider niet over het hoofd wordt gezien, maar ook niet automatisch voorrang krijgt, zoals bij ‘oud links’ het geval was.

Zijn oproep tot een eenheidsfront maakt Gramsci tot een bedreiging voor de fascisten. Na een mislukte aanslag op het leven van Mussolini, in oktober 1926, voeren de zwarthemden de repressie verder op. Zijn collega’s dringen er bij Gramsci op aan dat hij naar Zwitserland vlucht, maar hij blijft om leiding te geven aan de partij, in de hoop dat zijn parlementaire onschendbaarheid hem kan beschermen. Het blijkt ijdele hoop. Op 8 november 1926 wordt de dan 35-jarige Gramsci thuis gearresteerd. ‘We moeten ervoor zorgen dat dit brein de komende twintig jaar geen kans krijgt om te functioneren’, zegt de aanklager tijdens het proces.

Daarin slagen de fascisten niet. Gramsci wordt weliswaar veroordeeld tot een celstraf van twintig jaar, vier maanden en vijf dagen, zijn brein werkt door als nooit tevoren. Juist het politieke isolement brengt de filosoof in hem naar boven. Hij hoeft zich geen zorgen te maken of zijn gedachten wel stroken met de officiële lijn van de Comintern en commentaar leveren op de actualiteit gaat niet. Hij kan zich bezighouden met abstractere vraagstukken ‘omdát hij in de gevangenis zat’, schrijft de historicus Eric Hobsbawm, ‘afgesloten van de politiek en niet schrijvende voor het heden, maar voor de toekomst.’

Eenvoudig is dat niet. De hardvochtige behandeling trekt een zware wissel op zijn toch al gammele gezondheid. Hij slaapt amper, lijdt aan geheugenverlies en heeft constant hoofdpijn. Al zijn tanden zijn uitgevallen. Maar Gramsci weigert een gratieverzoek in te dienen als dat betekent dat hij afstand moet nemen van zijn communistische idealen. ‘Ik wil noch de martelaar, noch de held uithangen’, schrijft hij in een brief. ‘Ik ben een doodgewoon mens met een diepgewortelde overtuiging die ik voor niets en niemand ter wereld wil prijsgeven.’

Als afleiding stort hij zich met therapeutische bezetenheid op de studie. Hij onderwerpt zich aan een gedisciplineerd werkschema, ijsbeert door zijn cel totdat hij zijn gedachten op een rij heeft en de juiste formulering op papier kan zetten. ‘Het was zijn manier om de revolutionaire strijd voort te zetten’, schrijft biograaf Fiori. Aan het einde van zijn gevangenschap heeft hij meer dan dertig schriften gevuld, 2848 dichtbeschreven vellen met overpeinzingen over de hegeliaanse filosofie, de sprookjes van de gebroeders Grimm, de gedichten van Goethe en een essay over Machiavelli, getiteld De moderne vorst.

Een ander onderwerp waarin Gramsci zich had vastgebeten was zijn theorie over intellectuelen. Zij vervullen een onmisbare rol in de revolutionaire strijd, maar lijden vaak aan wat Gramsci ‘pontiuspilatisme’ noemt: ze wassen hun handen liever in onschuld dan ze vuil te maken. Terwijl filosofie geen elitaire bezigheid is, want in ieder mens schuilt een filosoof, geloofde Gramsci. Alleen door ‘onophoudelijk te werken om het intellectuele niveau van zoveel mogelijk mensen te verhogen’, kan het ‘ideologische panorama van een tijdperk’ veranderen. De intellectueel moet met zijn poten in de modder staan: hij is een bouwer, een organisator. Dat is precies wat Gramsci met zijn blad l’Ordine Nuovo in de praktijk probeerde te brengen: op de burelen kwamen regelmatig fabrieksarbeiders langs om hun ervaringen te delen. ‘Daarom zijn de arbeiders dol op ons’, schreef hij.

Op 27 april 1937 wacht de familie Gramsci vol spanning op de terugkeer van Antonio. Zijn gevangenschap zit er eindelijk op en in een brief heeft hij aangekondigd dat hij zich op zijn geboorte-eiland wil vestigen. Er is zelfs al een kamer voor hem geregeld. Vader Francesco is inmiddels een oude, zieke man, maar het vooruitzicht van een hereniging met zijn zoon houdt hem op de been. In de biografie van Giuseppe Fiori vertelt Gramsci’s nichtje over die dag: ‘Het werd later en later en hij kwam niet. Dan zal hij morgen wel komen, dachten wij. Maar de volgende dag komt er een buurvrouw het huis binnenlopen en die zegt: “Is het waar dat Antonio dood is? Ik heb het op de radio gehoord.”’

De jaren achter de tralies hebben Gramsci verwoest. Tegen het einde van zijn gevangenschap begon hij bloed op te hoesten en kon hij amper meer lopen. Een opname in een medische kliniek mocht niet baten: vier dagen na zijn officiële vrijlating stierf Antonio Gramsci op 46-jarige leeftijd aan de gevolgen van een hersenbloeding. Zijn vader is kapot van het nieuws. ‘Hij bleef maar schreeuwen: “Moordenaars, moordenaars, ze hebben hem vermoord”’, herinnert het nichtje zich. ‘Hij trok zijn haren uit zijn hoofd en uit zijn baard en hij sloeg zichzelf.’ Twee weken later is ook Francesco overleden.

Dat Gramsci ruim tachtig jaar later nog altijd wordt gelezen is in de eerste plaats te danken aan zijn schoonzus Tatiana. Zij was zijn grote steun en toeverlaat, de enige die hem trouw bleef schrijven. Na zijn dood smokkelde zij de vol gepende schriften uit de gevangenis. Pas na de Tweede Wereldoorlog verschenen de eerste bloemlezingen in Italië, waar Gramsci aanvankelijk niet herdacht werd als een origineel denker, maar als een martelaar van het fascisme. Met de vertaling naar het Engels, in de jaren zeventig, kreeg hij internationale faam en werd hij op het schild gehesen als inspirator van het eurocommunisme, dat westerse communisten een alternatief moest bieden voor de starre sovjetkoers. Gramsci vormde een prettig moreel baken. Waar de namen van Lenin, Stalin en Mao onlosmakelijk verbonden zijn aan tirannieke regimes, heeft Gramsci zijn glans nooit verloren. ‘Hij is nooit een -isme geworden’, schrijft Hobsbawm.

Het helpt ook dat zijn intellectuele nalatenschap kneedbaar is. Het bestaat uit een gefragmenteerde verzameling van artikelen, notities en ongepolijste essays, die Gramsci later nog wilde corrigeren en uitwerken. Het onaffe karakter laat genoeg ruimte voor interpretatie, een uitdaging die academici tot op de dag van vandaag dankbaar aangaan. Er staan een hoop lacunes en tegenstrijdigheden in zijn teksten en de manier waarop die worden gevuld en opgelost, verraadt vaak meer over de voorkeuren van de lezer dan over het denken van Gramsci zelf.

De kneedbaarheid maakt hem ook kwetsbaar. Met een beetje selectief shoppen en creatief lezen kan ook een rechtse tegenbeweging Gramsci voor het karretje spannen. In Frankrijk ging de Nouvelle Droite met zijn ideeën aan de haal, terwijl deze club zich juist fel afzette tegen de linkse studenten van mei ’68, voor wie Gramsci een held was. Met zijn inhoudelijke overtuigingen heeft ‘nieuw rechts’ weinig op, van het socialisme gruwelen ze, maar zijn strategische adviezen kunnen van pas komen. Politiek is meer dan het winnen van verkiezingen, leren ze bij hem, het begint bij het veranderen van het heersende denken. Dat is waarom Steve Bannon gelooft dat hij zijn strijd tegen het establishment effectiever voert buiten het Witte Huis. Zijn aanhangers gedragen zich als volleerde gramscianen die zowel offline als online de politiek correcte hegemonie bevechten, schrijft Angela Nagle in Kill All Normies.

Gek genoeg waarschuwen diezelfde Bannon-supporters regelmatig voor het vermaledijde cultuurmarxisme, waarvan Gramsci de geestesvader zou zijn. Wie zijn levensloop kent en zijn teksten leest, weet dat deze kwaadaardige karikatuur alleen overeind kan blijven door zijn gedachtegoed ernstig te verminken. Want cultuur was bij Gramsci nooit losgezongen van de economie. Zijn vijand was het fascisme, niet de westerse beschaving. Hij droomde niet van een universiteit met verplichte diversiteitscursussen, maar van een samenleving zonder onderdrukking en uitbuiting. En zolang nieuw rechts de voorwaarden van de cultuuroorlog bepaalt en links gevangen zit in een schijngevecht tussen klasse en identiteit, komt die droom niet dichterbij.